Geplaatst op Geef een reactie

Atlantisch en Lemurië belicht vanuit de antroposofie Rudolf Steiner

In menig spirituele kringen wordt het Lemurisch tijdperk vaak voorgesteld als een paradijselijke beschaving, een vredige samenleving van lichtwezens die leefden in harmonie met de aarde en elkaar. Kristallen, telepathie, liefdevolle energieën — het klinkt als een droom. Maar juist die droom dreigt het verhaal te reduceren tot een new age-sprookje, een etherische escapade waarin de diepgang van het oorspronkelijke esoterische gedachtegoed verloren gaat.

Wat ooit door Rudolf Steiner en theosofen als een kosmisch ontwikkelingsstadium werd beschreven — met complexe transformaties van bewustzijn, wilskracht en incarnatie — wordt nu vaak herleid tot een soort spirituele wellness-fantasie. De Lemuriërs worden afgebeeld als engelachtige wezens die ons via kristallen boodschappen sturen, zonder dat men zich afvraagt: Wat betekent dit werkelijk voor onze evolutie?

In Steiner’s Akasha-kronieken lezen we over een mensheid zonder geheugen, maar met een instinctieve wilskracht en een diepgaande verbinding met de natuurkrachten. Dat is geen lichtvoetig beeld — het is een beschrijving van een radicaal andere bewustzijnstoestand, waarin opvoeding, verbeelding en magie een centrale rol speelden. Het was een tijdperk van innerlijke strijd en vorming, niet van zweverige rust.

Door Lemurië te romantiseren, lopen we het risico om het kritische potentieel van esoterie te ondermijnen. Het wordt dan een decor voor spirituele projectie, in plaats van een spiegel voor onze eigen innerlijke ontwikkeling. De vraag zou moeten zijn: Wat kunnen we leren van het Lemurisch archetype? Niet: Hoe kunnen we erin wegdromen?

Lemurië verdient meer dan een etherische glimlach. Het vraagt om eerbied, studie en een bereidheid om de ongemakkelijke lagen van onze spirituele oorsprong te doorgronden.

Een fragment uit het boek van Rudolf Steiner

Het volgende bevat een fragment uit de Akasha-kronieken dat verwijst naar een zeer ver verwijderd prehistorisch tijdperk in de ontwikkeling van de mensheid. Dit tijdperk gaat vooraf aan dat wat in de voorgaande hoofdstukken is geschetst. Het onderwerp is het derde menselijke wortelras, waarvan in theosofische boeken wordt gezegd dat het op het Lemurische continent verbleef. Dit continent lag – volgens deze boeken – in het zuiden van Azië, maar strekte zich ruwweg uit van Ceylon tot Madagaskar. Ook het huidige Zuid-Azië en delen van Afrika behoorden ertoe. Hoewel bij het lezen van de Akasha-kronieken alle mogelijke voorzorgsmaatregelen in acht zijn genomen, moet toch worden benadrukt dat er in geen geval aan deze mededelingen een dogmatisch karakter mag worden toegeschreven. Alleen al het lezen over dingen en gebeurtenissen die zo ver van het heden verwijderd zijn, is zeker niet gemakkelijk, maar een vertaling van wat gezien en ontcijferd is naar de taal van onze tijd brengt bijna onoverkomelijke obstakels met zich mee. Data worden later gegeven. Ze zullen beter begrepen worden wanneer we een overzicht hebben gegeven van het hele Lemurische tijdperk, en ook van datgene wat het vijfde Wortelras tot op heden omvat. De zaken die hier worden meegedeeld, zijn zelfs voor de occultist verrassend wanneer hij ze voor het eerst leest – hoewel het woord ‘verrassing’ hier niet helemaal op zijn plaats is. Daarom mag hij ze echter pas meedelen na een zeer zorgvuldig onderzoek.

Het vierde (Atlantische) Wortelras werd voorafgegaan door het zogenaamde Lemurische . In de loop van zijn ontwikkeling ondergingen de aarde en de mensheid transformaties van de grootste betekenis. Niettemin zal er na deze transformaties eerst iets gezegd worden over het karakter van dit Wortelras, waarvan later een beschrijving volgt. Dit Wortelras als geheel had nog geen geheugen ontwikkeld. De mens was weliswaar in staat zich voorstellingen te maken van dingen en gebeurtenissen; maar deze voorstellingen bleven niet in het geheugen hangen, en daardoor bezat de mens geen taal in de ware zin van het woord. Wat hij in dit verband wel kon produceren, waren veeleer natuurlijke geluiden die zijn gevoelens van plezier, vreugde, pijn, enzovoort, uitdrukten, maar die geen externe dingen aanduidden. Zijn mentale voorstellingen hadden echter een heel andere kracht dan die van latere mensen. Door middel van deze kracht beïnvloedden ze hun omgeving. Andere mensen, dieren, planten en zelfs levenloze voorwerpen konden deze handeling voelen en werden beïnvloed door louter mentale beelden. Zo kon de Lemuriër met zijn medemensen communiceren zonder dat hij hoefde te spreken. Deze omgang bestond uit een soort ‘gedachtelezen’. De kracht van zijn concepten ontleende de Lemuriër rechtstreeks aan de dingen om hem heen. Het stroomde in hem voort uit de groeikracht van planten, uit de levensenergie van dieren. Zo begreep hij planten en dieren in hun innerlijke werking en leven. Sterker nog, hij begreep zo zelfs de fysische en chemische krachten van levenloze dingen. Bij het bouwen hoefde hij niet eerst het draagvermogen van een romp of het gewicht van een steenblok te berekenen: hij kon zien hoeveel de romp kon dragen, hoe het blok zich door zijn gewicht zou zetten. De Lemuriër bouwde op deze manier zonder enige technische kunst, maar met de zekerheid van een soort instinct dat zich als verbeelding uitte. En daarbij had hij zijn lichaam onder grote controle. Indien nodig kon hij zijn arm staal maken door louter een wilsinspanning. Daardoor kon hij bijvoorbeeld enorme lasten tillen. Net zoals de Atlantiër over de levensenergie beschikte, zo was de Lemuriër meester over zijn wil. Hij was – begrijp die uitdrukking niet verkeerd – een geboren magiër op alle vlakken van de lagere menselijke activiteiten.

Het hoofddoel van de Lemuriërs was ook het ontwikkelen van de wil en het vermogen tot conceptie. Dit was de leidende drijfveer in de opvoeding van kinderen. Jongens werden op de meest energieke manier gehard. Ze moesten leren gevaren onder ogen te zien, pijn te overwinnen en gewaagde daden te verrichten. Degenen die geen martelingen of gevaren konden verdragen, werden niet als nuttige leden van de samenleving beschouwd, maar mochten in hun ontberingen omkomen. Wat de Âkâshische kronieken laten zien met betrekking tot deze methode van opvoeding van kinderen, overtreft alles wat de hedendaagse mens zich in zijn wildste fantasie kan voorstellen. Het verdragen van hitte tot aan het verschroeiende punt en het doorboren van het lichaam met scherpe punten waren heel gewone gebeurtenissen. De opvoeding van meisjes was anders. Het is waar dat verharding ook hun lot was, maar het hoofddoel lag hier in de ontwikkeling van een krachtige verbeelding. Meisjes werden bijvoorbeeld blootgesteld aan een storm om de verschrikkelijke schoonheid ervan met kalmte te kunnen voelen; Ze moesten onbevreesd getuige zijn van gevechten tussen mannen, en voelden slechts bewondering voor de vertoning van kracht en dapperheid. Een aanleg tot dromen, tot zwelgen in fantasieën, werd op deze manier bij meisjes aangekweekt; maar deze aanleg werd uitzonderlijk gewaardeerd, en bij gebrek aan geheugen was er geen kans op degeneratie. Deze dromerige of fantasierijke concepten bleven slechts bestaan zolang er een externe aanleiding voor was. Tot zover waren ze dus goed toegerust voor externe zaken. Ze verloren zich niet in het peilloze. Het was het fantasierijke en visionaire in de Natuur zelf dat diep in de ziel van de vrouw doordrong.

Tot het einde van hun tijdperk hadden de Lemuriërs geen woningen in onze betekenis van het woord. Ze leefden in natuurlijke schuilplaatsen; bijvoorbeeld in grotten die ze naar eigen inzicht aanpasten. Later bouwden ze dergelijke grotten in de aarde; en vervolgens ontwikkelden ze grote vaardigheid in dergelijke bouwwerken. Maar men moet niet denken dat ze geen kunstmatige gebouwen oprichtten, hoewel deze niet als woning dienden. Ze ontstonden in de beginperiode uit de behoefte om de dingen van de natuur een door de mens gevormde vorm te geven. Heuvels werden opnieuw gevormd zodat de mens er plezier en voldoening in kon vinden. Om dezelfde reden werden stenen samengevoegd, en dit gebeurde eveneens met het doel ze een nuttig doel te laten dienen. De plaatsen waar kinderen werden gehard, werden omgeven door dit soort muren. Maar tegen het einde van dit tijdperk werden de bouwwerken gewijd aan de verering van “goddelijke Wijsheid en goddelijke Kunst” steeds grootser en ingenieuzer. Deze gebouwen verschilden in alle opzichten van wat later als tempels diende, want ze waren ook plaatsen van instructie en wetenschappelijke studie. Wie geschikt werd bevonden, mocht ingewijd worden in de wetenschap van de universele wetten en de toepassing ervan. Terwijl de Lemuriër een geboren magiër was, werd dit talent voor kunst en inzicht hier gecultiveerd. Alleen zij die door elk proces van verharding in de hoogste mate onoverwinnelijk waren geworden, konden worden toegelaten. Wat zich in deze instellingen afspeelde, bleef voor iedereen, op een enkeling na, het diepste geheim. Hier werd de kennis en beheersing van natuurkrachten geleerd door directe waarneming, maar deze kennis was een soort transformatie van de natuurkrachten in de wilskracht van de mens. Daardoor kon hij zelf bereiken wat de natuur bereikt. Wat de mensheid later bereikte door middel van reflectie of combinatie, was toen een soort instinctieve activiteit. Natuurlijk mag het woord “instinct” in dit verband niet worden gebruikt in de zin waarin het gewoonlijk wordt toegepast op de dierenwereld, want de prestaties van de Lemuriërs staan onmetelijk hoger dan alles wat de dierenwereld instinctief kan voortbrengen. Ze overtroffen verre alles wat de mensheid, door middel van geheugen, intellect en verbeelding, sindsdien heeft verworven in kunsten en wetenschappen. Om dit duidelijker te maken, zou men deze leerplaatsen “Hogescholen van de wilskracht en het helderziende vermogen om begrippen te vormen” kunnen noemen. Uit hen kwamen zulke mannen voort die in alle opzichten heersers over de anderen werden. Het is vandaag de dag moeilijk om al deze omstandigheden in woorden te vatten, want alles op aarde heeft sindsdien een verandering ondergaan. De natuur zelf en al het menselijk leven waren toen anders; en bijgevolg waren de menselijke arbeid en de verhouding van mens tot mens heel anders dan wat nu gebruikelijk is.

De atmosfeer was nog veel dichter dan later tijdens het Atlantische tijdperk; en water was veel vloeibaarder. Ook dat wat nu onze vaste aardkorst vormt, was nog niet in dezelfde mate verhard als later. De planten- en dierenwereld waren slechts gevorderd tot het stadium van amfibische dieren, vogels en lagere zoogdieren, en van groeivormen die analoog zijn aan onze palmen en soortgelijke bomen. Maar alle vormen verschilden van die van nu. Wat nu klein van formaat is, ontwikkelde zich toen tot gigantische proporties. Onze kleine varens waren toen bomen die machtige bossen vormden. De hogere zoogdieren van vandaag bestonden toen nog niet. Aan de andere kant bevond een groot deel van de mensheid zich in zo’n laag ontwikkelingsstadium dat ze volledig als dierlijk moet worden beschreven. In feite is de voorgaande beschrijving van mensen slechts van toepassing op een klein aantal. De rest leefde op dierlijk niveau. Deze diermensen waren in hun uiterlijke vorm en in hun levenswijze volkomen anders dan dat kleine aantal. Ze verschilden nauwelijks van de lagere zoogdieren, op wie ze ook qua vorm leken.

Er moeten ook enkele woorden worden toegevoegd over de betekenis van de eerder genoemde gebedshuizen. Het was niet bepaald religie die daar werd bevorderd. Het was “goddelijke Wijsheid en Kunst”. De mens voelde wat hem daar werd gegeven als een directe gave van de geestelijke wereldmachten, en wanneer hij in deze gave deelde, beschouwde hij zichzelf als een “dienaar” van deze universele machten. Hij voelde zich “gewijd” in tegenstelling tot alles wat onheilig was. Als men in dit stadium van de mensheid over religie zou spreken, zou men het “religie van de wil” kunnen noemen. Religieus gevoel en toewijding lagen hierin besloten: dat een mens de krachten die hem als een diep en goddelijk “geheim” waren toevertrouwd, bewaarde en een leven leidde dat zijn macht heiligde. Zeer groot was het ontzag en de eerbied waarmee mensen die over dergelijke krachten beschikten door anderen werden beschouwd; dit werd noch door wetten noch op enige andere manier opgelegd, maar was het resultaat van de directe macht die door zulke mensen werd uitgeoefend. Wie niet ingewijd was, bevond zich vanzelfsprekend onder de magische invloed van de ingewijden, en deze beschouwden zichzelf vanzelfsprekend als gewijde personen. Want in hun tempels waren ze in ware zin deelgenoot van de werking van de natuurkrachten. Ze staarden in het scheppende laboratorium van de natuur. Wat ze ervoeren was omgang met de wezens die werken aan de opbouw van de wereld zelf. Dit kan een omgang met de goden worden genoemd, en wat zich later ontwikkelde als “initiatie” of “mysteriën” kwam voort uit deze oorspronkelijke omgang tussen mensen en de goden. In latere tijden moest deze omgang een transformatie ondergaan, omdat de menselijke conceptie, de menselijke geest, andere vormen aannam.

Bijzondere waarde wordt toegekend aan één punt dat verband houdt met de voortgang van de Lemurische ontwikkeling, als gevolg van de levenswijze die de vrouwen nastreefden. Zij ontwikkelden door deze levenswijze bijzondere menselijke vermogens. De eenheid van hun verbeeldingskracht met de natuur werd de basis voor een hogere ontwikkeling van het verbeeldingsleven. Door hun zintuigen trokken zij de krachten van de natuur in zich op en lieten deze op hun ziel inwerken. Zo werden de kiemen van het geheugen gevormd. En met het geheugen kwam het vermogen om de eerste en allereenvoudigste morele concepten te vormen ter wereld. De ontwikkeling van de wil in het mannelijke element bracht aanvankelijk geen ontwikkeling van het verstand met zich mee. De man volgde instinctief natuurlijke impulsen of invloeden die van de ingewijden uitgingen. De vrouw bracht de eerste concepten van “goed en kwaad” voort. Hier begonnen ze enerzijds datgene lief te hebben wat een bijzondere indruk op hun verbeeldingsleven maakte, en anderzijds het tegenovergestelde ervan te haten. Terwijl de heerschappij van het mannelijke element meer gericht was op de externe werking van de wilskracht, op het beheersen van natuurlijke krachten, ontstond in het vrouwelijke element tegelijkertijd een impuls via de gevoelens, via de innerlijke, persoonlijke menselijke krachten. Alleen wie beseft dat de eerste stappen voorwaarts op het gebied van de verbeelding door vrouwen werden gezet, kan de ontwikkeling van de mensheid correct begrijpen. De ontwikkeling van gewoonten die afhankelijk waren van het meditatieve, verbeeldende leven, van de cultivering van het geheugen, die de kern vormde van een leven van orde, van een soort moreel leven, kwam van deze kant. Terwijl de man natuurlijke krachten waarnam en gebruikte, werd de vrouw de eerste vertolker hiervan. Het was een nieuwe en bijzondere levenswijze die hier ontstond: die van het Denken. Deze levenswijze had iets veel persoonlijkers dan die van mannen. Nu moeten we begrijpen dat deze vrouwelijke levenswijze zelf in feite een soort helderziendheid was, ook al verschilde ze van de magie van de wil van de man. De vrouw was in haar ziel gevoelig voor een ander soort spirituele kracht, namelijk die welke meer een beroep deed op het gevoel, en minder op het spirituele element waaraan de man onderworpen was. Zo ging er van mannen een invloed uit die van nature goddelijker was, van vrouwen een die psychisch goddelijker was.

De ontwikkeling die de vrouw tijdens het Lemurische tijdperk doormaakte, kwalificeerde haar voor een belangrijke rol op aarde in verband met het begin van het volgende Atlantische Wortelras. Dit werd ingeluid onder invloed van hoogontwikkelde entiteiten die bekend waren met de wetten van de vorming van rassen en die in staat waren de bestaande krachten van de menselijke natuur om te zetten in zulke banen die leidden tot de vorming van een nieuw ras. Later zal er speciaal naar deze entiteiten worden verwezen. Voor nu volstaat het te zeggen dat bovenmenselijke wijsheid en kracht in hen aanwezig waren. Ze scheidden een klein aantal Lemurische mannen af en benoemden hen tot de voorouders van het volgende Atlantische Ras. De gekozen plaats lag in de hete zone. De mannen van deze kleine clan bereikten, onder hun leiding, de beheersing van de natuurkrachten. Ze waren vol energie en wisten hoe ze allerlei schatten uit de natuur konden ontfutselen. Ze wisten hoe ze velden moesten bewerken en hoe ze hun vruchten moesten benutten. Door de training die ze hadden ondergaan (vergelijk het vorige hoofdstuk), waren ze mannen met een sterke wil geworden. Het was echter bij de vrouw dat de geest en de ziel werden ontwikkeld, want bij haar bleken geheugen en verbeelding, en alles wat daarmee samenhangt, al ontwikkeld.

De leiders waarnaar verwezen wordt, brachten de kleine kudde in kleine groepen onder, en aan vrouwen vertrouwden zij de ordening en organisatie van deze groepen toe. Vrouwen hadden, door middel van hun geheugen, het vermogen verworven om alle ervaringen die ze ooit hadden opgedaan, voor de toekomst te benutten. Dat wat gisteren waardevol was gebleken, werd door hen in het heden aangewend; en ze waren zich er duidelijk van bewust dat het morgen eveneens nuttig zou zijn. De organisatie van het gemeenschapsleven kwam aldus van vrouwen. Onder hun invloed ontwikkelden zich de begrippen ‘goed en kwaad’. Door hun reflectieve leven hadden ze inzicht in de natuur verworven. Uit hun observaties van de natuur groeiden de ideeën op basis waarvan ze de handelingen van mannen stuurden. De leiders ordenden de zaken zo dat de wilskracht en overvloedige energie van mannen werden veredeld en gezuiverd door de ‘ziel’ in de vrouw. Natuurlijk moet dit alles worden beschouwd als een elementair stadium. De woorden van onze talen suggereren maar al te gemakkelijk ideeën die zijn afgeleid van het hedendaagse leven.

Indirect, door het ontwaakte psychische leven van vrouwen, ontwikkelden de leiders dat van de mannen. In de bovengenoemde kolonie was de invloed van vrouwen dan ook zeer groot. Ze werden geraadpleegd wanneer men de tekenen van de natuur wilde interpreteren. Hun psychische leven was echter nog steeds zodanig dat het beheerst werd door de ‘geheime’ psychische krachten van mannen. Om een benaderende, zij het niet geheel adequate, voorstelling van deze toestand te geven, zou men kunnen spreken van een slaapwandelende waarneming van de kant van deze vrouwen. De geheimen van de natuur werden aan hen onthuld en de impulsen van hun handelingen werden doorgegeven in een soort hogere droomtoestand. Alles was voor hen de uitdrukking van spirituele krachten en verscheen in de vorm van psychische vermogens en visioenen. Ze gaven zich over aan de mystieke werking van hun psychische krachten. Ze werden tot hun handelingen aangezet door ‘innerlijke stemmen’ of door wat hen werd verteld door planten, dieren en stenen, de wind en de wolken, of het geritsel van de bomen.

Uit dergelijke zielstoestanden ontstond wat men menselijke religie kan noemen. Het psychische element in de natuur en in het menselijk leven werd geleidelijk aan vereerd en aanbeden. Sommige vrouwen bereikten een bijzondere overheersing, omdat ze in staat waren om vanuit bepaalde mysterieuze diepten de verschijnselen van de wereld te interpreteren. Zo gebeurde het dat bij deze vrouwen datgene wat in hen was, zich omvormde tot een soort natuurspraak. Want het begin van spraak ligt in iets dat verwant is aan zang. De kracht van het denken veranderde in die van hoorbaar geluid. Het innerlijke ritme van de natuur weerklonk in het leven van “wijze” vrouwen. Mensen verzamelden zich rond dergelijke vrouwen, en hun liedachtige uitingen werden gevoeld als de uitdrukking van hogere machten. Zo ontstond goddelijke aanbidding onder mannen. Het zou een vergissing zijn te denken dat er in die tijd enige “zin” zat in het gesproken woord. Alleen de klank, toon en het ritme werden gevoeld. Niemand had een ander doel dan kracht in de ziel te putten uit wat werd gehoord. De hele procedure stond onder leiding van de hogere leiders. Ze hadden de “wijze” priesteressen geïnspireerd met tonen en ritmes op een manier die hier niet beschreven kan worden, en zo waren vrouwen in staat de ziel van mannen zodanig te beïnvloeden dat ze deze veredelden. Men kan stellen dat het juist op deze manier was dat het ware zielenleven ontwaakte.

De Âkâshische kronieken onthullen wat in dit opzicht taferelen van grote schoonheid zijn. Eén daarvan zal worden beschreven. We bevinden ons in een bos vlakbij een gigantische boom. De zon is net opgekomen in het oosten. Machtig zijn de schaduwen die de palmachtige boom over de open ruimte eromheen werpt. Met haar gezicht naar het oosten, en in een staat van verhevenheid, ontwaren we een priesteres op een zetel, versierd met merkwaardige natuurlijke objecten en planten. Langzaam en in een ritmische cadans vloeien van haar lippen bepaalde wonderlijke klanken, die steeds weer worden herhaald. In grote cirkels opgesteld, zitten een aantal mannen en vrouwen om haar heen met dromerige gezichten, die zich door de klanken innerlijk leven in zich opnemen. Nog andere taferelen zijn te zien. Op een andere plaats, op een vergelijkbare manier opgesteld, zingt een priesteres op een vergelijkbare manier, maar haar tonen hebben iets machtigers, krachtigers in zich, en de mannen om haar heen bewegen in ritmische dansen. Want dit was de andere methode waarmee de “ziel” de mensheid binnenkwam. De mysterieuze ritmes die de mens uit de natuur had opgepikt, werden nagebootst in de bewegingen van zijn eigen ledematen. Zo voelde de mens zich één met de natuur en met de krachten die haar beheersten.

Het deel van de aarde waar de kiem van het toekomstige mensenras ontstond, was bijzonder geschikt voor dit doel. Het bevond zich waar de nog steeds onrustige en stormachtige aarde zich min of meer had gevestigd. Lemurië werd namelijk zwaar geteisterd door stormen. De aarde had toen nog niet haar latere dichtheid bereikt. De dunne grond werd overal ondermijnd door vulkanische krachten die in kleinere of grotere stromen uitbarstten. Machtige vulkanen werden bijna overal aangetroffen en oefenden voortdurend een verwoestende werking uit. In al hun activiteiten waren de mensen gewend rekening te houden met deze vurige kracht. Ze gebruikten het vuur zelfs in hun voordeel bij hun werk en ondernemingen. De stand van zaken was zodanig dat dit natuurlijke vuur kon worden aangewend voor menselijke arbeid, net zoals dat tegenwoordig het geval is met kunstmatig vuur. Het was de activiteit van vulkanisch vuur die ook de ondergang van het Lemurische continent teweegbracht. Het deel van Lemurië waar het Wortelras van de Atlantiërs zou verschijnen, had weliswaar een heet klimaat, maar was desalniettemin over het algemeen gevrijwaard van de werking van vulkanen. De menselijke natuur kon zich hier rustiger en vreedzamer ontwikkelen. Het meer nomadische leven van vroeger werd opgegeven en het aantal vaste nederzettingen nam toe.

Men moet niet vergeten dat het menselijk lichaam in die tijd nog steeds zeer plastisch en flexibel was. Het bevond zich nog in een stadium van vorming, in overeenstemming met de innerlijke veranderingen van de mens. In een recent tijdperk zagen mensen er bijvoorbeeld nog heel anders uit wat betreft hun uiterlijk. De externe invloed van het land en het klimaat bleef hun vorm beïnvloeden. Maar in de betreffende kolonie werd het lichaam steeds meer een uitdrukking van het innerlijke psychische leven. Deze kolonie bevatte tegelijkertijd een soort mensen die gevorderd waren en een verfijndere uiterlijke vorm hadden. Men kan stellen dat de ware menselijke vorm werd geschapen door wat door de leiders was gekloond. Het werk verliep weliswaar zeer langzaam en geleidelijk, maar de vooruitgang begon met de ontvouwing van het psychische leven in de mens; en het nog steeds zachte en plastische lichaam paste zich daaraan aan. Het is een wet van de menselijke ontwikkeling dat de transformerende invloed van de mens op zijn fysieke lichaam afneemt met de vooruitgang. Dat fysieke lichaam kreeg inderdaad pas een tamelijk vaste vorm door de ontwikkeling van het intellect, en gelijktijdig met de verharding van de steenachtige, minerale en metaalachtige formaties van de aarde, die met deze ontwikkeling verbonden waren. Want in het Lemurische, en zelfs in het Atlantische tijdperk, waren stenen en metalen veel zachter dan ze later werden. Dit is niet in tegenspraak met het feit dat er nog steeds afstammelingen bestaan van de laatste Lemuriërs en Atlantiërs die zelfs nu nog vormen vertonen die niet minder vast zijn dan die van de latere mensenrassen. Deze restanten moesten zich aanpassen aan de veranderde omstandigheden om hen heen en werden daardoor stijver. Dit is precies de oorzaak van hun geleidelijke uitsterven. Ze vormden zich niet van binnenuit, maar hun minder ontwikkelde innerlijke natuur werd van buitenaf tot verstarring gedwongen en daardoor tot stilstand gebracht. En deze stilstand is waarlijk een achteruitgang, want zelfs het innerlijke leven ging achteruit omdat het zich niet kon uitleven in het verharde uiterlijke lichaam.

Het dierenleven vertoonde een nog groter vermogen tot verandering. (Later zal worden verwezen naar de diersoorten die aanwezig waren ten tijde van de vroegste rassen, zowel wat betreft hun oorsprong als wat betreft het verschijnen van nieuwe diervormen in de daaropvolgende geschiedenis van de mens. Het volstaat hier te zeggen dat de bestaande diersoorten zich in een staat van voortdurende transformatie bevonden en dat er nieuwe soorten bleven ontstaan.) Deze transformatie verliep van nature geleidelijk. De redenen voor de transformatie lagen deels in de verandering van woonplaats en levenswijze. Dieren hadden een buitengewoon snel aanpassingsvermogen aan nieuwe omstandigheden. Het plastische lichaam veranderde zijn organen met betrekkelijke snelheid, zodat de nakomelingen van een bepaalde soort na korte of langere tijd vrijwel niet meer op hun voorouders leken. Hetzelfde gold voor planten, maar in meer uitgesproken mate. De grootste invloed op de transformatie van mens en dier was te danken aan de mens zelf, doordat hij ofwel instinctief levende wezens in een zodanige omgeving bracht dat ze bepaalde vormen aannamen, ofwel probeerde veranderingen teweeg te brengen door voortplanting. De transformerende invloed van de mens op de natuur was destijds onmetelijk veel groter dan nu het geval is, en dit was met name het geval in de beschreven kolonie. Want hier werd deze transformatie door de leiders geleid op een manier die de mens niet begreep. Zo gebeurde het dat toen de mensen eropuit trokken om de verschillende Atlantische rassen te stichten, ze zeer geavanceerde kennis over het fokken van dieren en planten met zich meebrachten. De groei van de beschaving was dus in wezen een gevolg van de kennis die ze hadden meegebracht. Niettemin moet benadrukt worden dat deze instructies slechts instinctief van aard waren en in wezen nog steeds zo waren onder de eerste Atlantische rassen.

De overheersing van de vrouwenziel, zoals reeds aangegeven, is bijzonder sterk in het laatste Lemurische tijdperk en zet zich voort in het Atlantische tijdperk, toen het vierde onderras in voorbereiding was. Men moet echter niet denken dat dit het geval was voor de gehele mensheid; maar het geldt wel voor dat deel van de aardse bevolking waaruit later de werkelijk ontwikkelde rassen voortkwamen. Deze invloed was het krachtigst op alles wat ‘onbewust’ is in of rond de mens. Het verwerven van bepaalde gebruikelijke gebaren, de subtiliteiten van zintuiglijke waarneming, het gevoel voor schoonheid, een groot deel van het gevoelige en emotionele leven dat mannen in het algemeen gemeen hebben, kwam oorspronkelijk voort uit de ziel van de vrouw. Het is niet overdreven als we de mededelingen in de Akasha-kronieken als volgt interpreteren: “Beschaafde volkeren hebben een lichamelijke structuur en een lichamelijke expressie, evenals bepaalde grondslagen van het fysiek-psychische leven, die door de vrouw in hen zijn gegrift.”

Deze vroege geschriften reconstrueren de gebeurtenissen tussen het ontstaan van de aarde en het begin van de geschreven geschiedenis en omvatten een kernonderzoek naar de oorsprong, prestaties en het lot van de Atlantiërs en Lemuriërs. Deze opmerkelijke “verloren” wortelrassen ontwikkelden de eerste concepten van “goed” en “kwaad”, manipuleerden de natuurkrachten, legden de basis voor alle menselijke juridische en ethische systemen, en definieerden en koesterden de onderscheidende maar complementaire krachten van mannen en vrouwen die de mensheid vele eeuwen geleden tot haar hoogste artistieke, intellectuele en spirituele prestaties brachten.

De onderwerpen van dit boek hebben betrekking op het sociale, economische, culturele, enz. leven van zeer oude tijden. Dit werk kan niet wetenschappelijk worden genoemd in de gebruikelijke enge zin van het woord, omdat de methode om informatie te verkrijgen niet de gebruikelijke wetenschappelijke is. Verantwoorde onderzoekstechnieken en registratie worden echter benadrukt.

Rudolf Steiner schreef zijn werk over Atlantis en Lemurië oorspronkelijk in het Duits onder de titel ‘Aus der Akasha-Chronik’, en het werd voor het eerst gepubliceerd in 1911. In deze teksten bundelt hij esoterisch georiënteerde inzichten die hij via spirituele waarneming aan de zogenoemde Akasha-kroniek ontleend heeft — een soort kosmisch geheugen van de mensheid volgens de antroposofie.

https://rsarchive.org/…/English/TPS1911/GA011_index.html

Uit de Âkâshische kronieken

Onze Atlantische voorouders

Overgang van het Atlantische naar het Arische wortelras

Het Lemurische tijdperk

Vrouw in het derde wortelras

De mensheid vóór de scheiding van sekse

Het begin van seksuele dualiteit

De eerste voorouders van de mens

De eerste, of polaire, race

Het tweede, of Hyperboreese, ras

Voor wie zich vanuit de antroposofie kan verbinden, ontdek je diepere inzichten van een veelbesproken tijdperk.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *