Geplaatst op Geef een reactie

Michaëls feest

Sint-Michaëlsfeest is één van de jaarfeesten die gevierd worden in de Vrije Scholen. Het feest wordt op 29 september gevierd.

Op deze dag heeft de zon haar hoogtepunt bereikt en de dagen en de nachten zullen even lang zijn. Het duurt niet lang meer dat de nachten langer worden en de groei in de natuur tot stilstand komt. De herfst doet zijn intrede waardoor de bladeren gaan verkleuren en vallen.

In de dierenwereld maken de dieren zich klaar voor hun winterslaap of zorgen voor een wintervoorraad. Hoewel alles steeds dorder eruit gaat zien en je daardoor het gevoel kunt krijgen dat alles ‘voorbij’ is, is er iets heel anders aan de hand. Want in de stilte die er heerst en de rust die over alles komt, wordt het ook duidelijk dat de planten wel afsterven, maar het zaad neemt het leven in zich mee. Op allerlei manieren wordt het feest gevierd van eten wat verbonden is met het feest als soep en drakenbrood eten tot herfstafels maken, knutselen, verhalen vertellen en uitbeelden, waar voor velen het verhaal ‘Joris en de Draak’ bekend is.

Wanneer we onze blik terugbrengen naar vroegere tijden van de menselijke evolutie, worden we onvermijdelijk getroffen door de verandering die is opgetreden in de beelden die de mens voor zichzelf maakt – beelden, enerzijds, van de natuur, aan de andere kant, van de geest. We hoeven ook niet ver terug te gaan om de verandering waar te nemen. Nog in de achttiende eeuw werd over de krachten en substanties van de natuur op een veel spirituelere manier nagedacht dan tegenwoordig, terwijl spirituele dingen meer werden opgevat in beelden uit de natuur. Het is pas in vrij recente tijden dat de ideeën van de mens over de Geest zo volkomen abstract zijn geworden en dat hun ideeën over de Natuur zijn verwezen naar een van de geest vervreemde materie die de menselijke waarneming niet kan hopen door te dringen. Want het menselijk begrip van de huidige natuur en geest valt uiteen en de mens kan geen brug vinden die van de een naar de ander zal leiden.

Het gevolg is dat sublieme wereldbeelden die in vroegere tijden grote betekenis hadden voor de mens toen hij zijn plaats in het Universele Geheel probeerde te begrijpen, volledig zijn overgegaan in het gebied van dingen die als niet meer dan luchtige fantasie worden beschouwd – louter fantasie waartoe de mens kon zich alleen overgeven zolang er geen exacte wetenschap was om hem te verbieden. Zo’n kosmisch beeld is dat van Michael die vecht met de Draak.

Dit beeld stamt uit een tijd waarin de mens zijn eigen evolutie heel anders terugvoerde dan tegenwoordig wordt onderwezen. Als we vandaag de geschiedenis van de mens tot in de oertijd volgen, zoeken we naar steeds minder menselijke wezens van wie de mens van vandaag afstamt. We gaan van meer spirituele naar minder spirituele wezens. Vroeger was dat anders. Toen de mens de evolutie van de mensheid terugvoerde, leidde het hen naar meer spirituele bestaansvoorwaarden dan tegenwoordig het geval is.

Ze keken terug naar een vooraardse toestand toen de huidige vorm van de mens nog niet bestond. Ze beeldden wezens uit het bestaan ​​van die tijd uit die leefden in een fijnere substantie dan die waaruit de mens vandaag bestaat. Deze wezens waren ‘spiritueler’ dan de mensen van tegenwoordig. Van zo’n aard was het Drakenwezen waartegen Michael vecht. Hij was voorbestemd om op een dag in een later tijdperk een menselijke vorm aan te nemen. Maar hij moet zijn ‘tijd’ afwachten. De tijd hing niet van hem af, maar van het besluit van geestwezens die boven hem stonden. Tot die tijd was het aan hem om volledig binnen de wil van deze hogere Geestwezens te blijven.

Maar nu, voordat zijn uur gekomen was, werd er trots in hem gewekt. Hij wilde een “eigen wil” hebben in een tijd waarin hij nog in de hogere Wil had moeten leven. Zo stelde hij zich in oppositie tegen de hogere Wil. Onafhankelijkheid van de wil was voor zulke wezens alleen mogelijk in een dichtere materie dan toen bestond. Als ze volhardden in de oppositie, moesten ze veranderen en andere wezens worden. Hierdoor werd het onmogelijk meer in dezelfde spiritualiteit te leven. Zijn medemensen vonden zijn bestaan ​​in hun rijk verontrustend, ja zelfs destructief. Michael voelde het zo. Michael was in de Wil van de Geestelijke Wezens gebleven. Hij nam zich voor het tegengestelde wezen te dwingen de vorm aan te nemen die alleen mogelijk was voor een onafhankelijke wil in dat stadium van de ontwikkeling van de wereld, dat wil zeggen een dierlijke vorm, de vorm van de ‘Draak’, van de ‘Slang’. Dierlijke vormen waren nog niet verschenen. Deze ‘Draak’ werd toen natuurlijk nog niet eens als zichtbaar voorgesteld, maar als bovenzinnelijk.

Dat was het beeld dat de man van vroeger in gedachten had van het gevecht van Michaël met de Draak. Voor hem was het een feit dat had plaatsgevonden voordat er ooit een Natuur zichtbaar was voor het menselijk oog, zelfs voordat de mens dat was, in zijn huidige vorm.

De wereld die we kennen is voortgekomen uit de wereld waarin deze gebeurtenis plaatsvond. Het koninkrijk waarin de Draak werd gedreven, is ‘Natuur’ geworden en is nu zo gevormd dat het zichtbaar is voor de zintuigen; het is als het ware in wezen het depot van de vroegere wereld. Het koninkrijk waarin Michael zijn door de geest toegewijde wil heeft bewaard, is ‘boven’ gebleven – gezuiverd, als een vloeistof waaruit een substantie die ooit in oplossing was, is afgezet. Het is een koninkrijk dat nog steeds onzichtbaar moet blijven voor de zintuigen.

De natuur echter, los van de mens beschouwd, is niet bezweken voor de Draak. De kracht van de Draak was niet sterk genoeg om in de Natuur zichtbaar te worden. Het bleef in haar als onzichtbare Geest. De draak moest zijn wezen scheiden van de natuur. Ze werd een spiegel van de hogere spiritualiteit waaruit hij was gevallen.

In deze wereld was de mens geplaatst. Hij kon deelnemen aan de natuur en aan de hogere spiritualiteit. Zo werd hij een soort dubbelwezen. In de Natuur zelf bleef de Draak machteloos. In de natuur, zoals zij in de mens tot leven komt, behoudt hij zijn kracht. De natuur die de mens in zich opneemt, leeft in hem als begeerte, als dierlijke lust. In deze sfeer heeft de gevallen geest toegang. En dus hebben we de ‘Val van de Mens’.

De Tegenstander heeft zijn verblijfplaats in de mens gevonden. Michael is trouw gebleven aan zijn aard. Wanneer de mens zich tot Michaël wendt met dat deel van zijn leven dat zijn oorsprong vindt in de hogere spiritualiteit, dan ontstaat in de ziel van de mens de innerlijke strijd van Michaël en de Draak.

Nog in de achttiende eeuw was een dergelijke opvatting nog gangbaar. De uiterlijke natuur was voor veel mensen nog steeds de spiegel van een hogere spiritualiteit, de natuur in de mens nog steeds de zetel van de slang, waartegen de ziel moet vechten door toewijding aan de macht van Michael.

En nu, toen dit soort opvattingen in de ziel van een mens leefde, hoe moet hij dan uitkijken naar de uiterlijke natuur? De tijd van de nadering van de herfst herinnert ons aan het gevecht met de draak. De bladeren vallen van de bomen, al het bloeiende en vruchtdragende leven van de planten sterft weg. In zachte en vriendelijke gedaante ontving de natuur de mens in de lente; teder koesterde ze hem tijdens de lange zomerdagen en voedde ze hem met de met warmte beladen geschenken van de zon. Als de herfst komt, heeft ze hem niets meer te geven. Haar krachten van verval drukken op hem in, door zijn zintuigen aanschouwt hij ze in beelden. Vanuit zijn eigen wezen moet de mens zichzelf geven wat de natuur hem tot nu toe heeft gegeven. Haar kracht wordt in hem zwakker en zwakker. Vanuit het spirituele moet hij voor zichzelf krachten scheppen die zullen helpen waar de natuur faalt. En met de Natuur verliest ook de Draak zijn kracht. Het beeld van Michaël rijst op voor de ziel – Michaël de tegenstander van de Draak. Dat beeld werd gedimd toen de Natuur, en met haar de Draak, almachtig was. Met het naderen van de vorst doemt het beeld weer op voor de ziel. We moeten het ook niet alleen als een beeld beschouwen, het is een realiteit voor de ziel. Het is alsof de warmte van de zomer een gordijn heeft laten vallen voor de geestelijke wereld, en dit gordijn is nu opgelicht. De mens neemt deel aan het leven van het jaar, hij gaat mee in zijn loop. De lente is zijn aardse vriend en trooster; maar ze verstrikt hem in dat koninkrijk waar de ‘tegenstander’ de lelijkheid van zijn onzichtbare macht in de mens tegenover de schoonheid van de natuur plaatst. 1

Met het begin van de herfst verschijnt de geest van ‘kracht in schoonheid’, terwijl de natuur haar schoonheid verbergt en ook de tegenstander in het verborgene drijft.

Met zulke gedachten en gevoelens hielden mannen uit de oudheid het Michaëlfeest in hun hart.

In het beeld van het gevecht van Michaël met de Draak is één ding duidelijk en sterk aanwezig; dat wil zeggen, het bewustzijn dat de mens zelf aan zijn innerlijk zieleleven de richting en leiding moet geven die de natuur niet kan geven. Ons huidige denken is geneigd een dergelijk idee te wantrouwen. We zijn bang om vervreemd te raken van de natuur. We willen van haar genieten in al haar schoonheid, genieten van haar overvloed aan leven, en we laten ons niet graag van dit genot beroven door toe te geven dat de natuur van het spirituele is gevallen. In ons streven naar kennis willen we bovendien de natuur laten spreken. We zijn bang om onszelf te verliezen in allerlei fantasieën, als we de Geest, die de waarneming van de externe natuur overstijgt, een stem laten hebben over de realiteit van de dingen.

Goethe had die angst niet. Nergens in de natuur vond hij enige vervreemding van de Geest. Hij opende zijn hart voor haar schoonheid, voor de innerlijke kracht en macht van alles wat ze onthulde. In het leven van de mens voelde hij de aanwezigheid van veel dat disharmonisch was, veel dat irriteerde en schokte, of dat aanleiding gaf tot twijfel en verwarring. En hij voelde een innerlijke drang en impuls om in gemeenschap met de natuur te leven, waar de eeuwige wetten van volgorde en compensatie heersen. Enkele van zijn mooiste gedichten zijn voortgekomen uit zo’n leven met de natuur.

Goethe was zich echter tegelijkertijd volledig bewust van hoe het werk van de mens het werk van de natuur moet vervullen en voltooien. Hij voelde alle schoonheid van de planten. Maar hij voelde ook iets onvolledigs in dat leven dat de plant voor de mens tentoonspreidt. In dat wat ongezien in de plant weeft en werkt, lag voor hem veel meer dan zich binnen de grenzen van de zichtbare vorm voor het oog manifesteert. Voor Goethe is wat de natuur bereikt niet het geheel. Hij voelde ook wat we de doeleinden van de natuur kunnen noemen. Hij liet zich niet afschrikken door de angst de natuur te personifiëren. Hij wist heel goed dat hij dergelijke doeleinden in het leven van de plant niet als het ware vanuit een subjectieve fantasie droomde, hij aanschouwde ze daar heel objectief, net zo echt als hij de kleur van de bloemen kon zien.

Daarom was hij zo verontwaardigd toen Schiller het beeld dat Goethe met enkele streken voor zijn dichter-vriend had geschetst als ‘idee’ en niet als ‘beleven’ aanduidde van het innerlijke streven van de plant naar leven en groei. Goethe’s antwoord was dat als dat een idee was, hij ideeën met zijn ogen net zo goed kon zien als kleuren en vormen

Goethe was zich ervan bewust dat er in de natuur niet alleen een opgaand maar ook een neerdalend leven is. Hij voelde de groei van de zaailing tot blad en knop en bloesem en vrucht; maar hij voelde ook hoe alles op zijn beurt verdort, vergaat, verdroogt en sterft. Hij voelde de lente: maar hij voelde ook de herfst. In de zomer kon hij met zijn eigen innerlijke sympathie deelnemen aan de ontplooiing van de natuur, maar in de winter kon hij met dezelfde openheid van hart aan haar dood deelnemen.

We vinden in de werken van Goethe misschien geen duidelijke uitdrukking in woorden van deze tweevoudige ervaring met de natuur, maar we kunnen er niet anders dan in zijn hele manier van denken gevoelig voor zijn. Het is als het ware een echo van de ervaring van Michaels gevecht met de Draak. Alleen wordt de ervaring in Goethe naar het bewustzijn van een later tijdperk getild.

De negentiende eeuw heeft ons geen verdere ontwikkeling van het denken in deze richting gegeven. De nieuwe perceptie van de Geest die nu wordt bereikt, moet zich inzetten om te streven naar een voortzetting en ontwikkeling van Goethe’s begrip van de natuur.

Onze ervaring van de Natuur is onvolledig zolang we met haar opklimmende leven alleen deelnemen aan ons innerlijke wezen – zaad, scheut, blad, knop, bloesem en vrucht. We moeten ook gevoel hebben voor het verwelken en wegsterven. Ook zullen we daardoor niet vervreemd raken van de natuur. We hoeven ons niet af te sluiten van haar lente en haar zomer, we moeten alleen maar binnengaan in haar herfst en haar winter.

Lente en zomer eisen van de mens dat hij zich overgeeft aan de natuur; de mens leeft zijn weg uit zichzelf en in de natuur. Herfst en winter zouden ervoor zorgen dat de mens zich terugtrok in zijn eigen menselijke domein en tegenover de dood en het verval van de natuur de opstanding van de krachten van ziel en geest afzetten. Lente en zomer zijn de tijd van het natuurbewustzijn van de mens; Herfst en winter zijn de momenten waarop hij zijn eigen menselijke zelfbewustzijn moet ervaren.

Als de herfst nadert, trekt de natuur haar leven terug in de diepten van de aarde; ze neemt alle ontkieming en bloei weg uit het zicht van de mens. Wat zij aan hem overlaat, draagt ​​daarin geen vervulling; daarin ligt hoop, hoop op een nieuwe lente. De natuur laat de mens alleen met zichzelf.

Dan begint de tijd waarin het op de mens rust om door zijn eigen krachten in hem te bewijzen dat hij levend en niet dood is. De zomer zei tegen de mens: ik ontvang je ego, je ‘ik’; Ik laat het bloeien in mijn boezem met de bloemen. De herfst begint nu tegen de mens te zeggen: Daal af in de diepte van je ziel, daar om de krachten te vinden waardoor je ‘ik’ mag leven, terwijl ik mijn leven verborgen houd in de diepten van de aarde. Goethe had een hekel aan Haller’s gedachte:

Ins Innere der Natur dringt kein erschaffener Geist;
glückselig, wem sie nur die äussere Schale weist.

(Geen geschapen geest dringt in de natuur door; Gezegend zijn degenen aan wie het alleen de buitenste schil laat zien) Wat Goethe zei was: De natuur heeft geen kern of schil; ze is alles tegelijk.

Het gevoel van Goethe was:

Natur hoed weder Kern noch Schale;
alles ist sie mit einem Male.

(De natuur heeft geen kern of schil; ze is alles tegelijk)

De natuur heeft de dood nodig voor haar leven; ook de mens kan dit sterven met haar meemaken. Daardoor dringt hij alleen maar dieper binnen in het innerlijke wezen van de natuur. In zijn eigen organisme ervaart de mens zijn ademhalingsproces en zijn bloedsomloop. Ze zijn voor hem zijn leven. Het ontkiemende leven van de lente is in werkelijkheid even dicht bij de mens als zijn eigen ademhaling, het verleidt hem tot in het natuurbewustzijn. Zo is ook de dood en het verval van de herfst in werkelijkheid niet verder van de mens verwijderd dan zijn eigen bloed; het steelt het zelfbewustzijn in hem.

Het festival van zelfbewustzijn, dat de mens dichter bij zijn ware menselijkheid brengt – waar de bladeren vallen, daar wordt het gevierd, de mens hoeft zich er alleen maar van bewust te worden. Het is het feest van Michaël, het feest van het begin van de herfst.

In de zomer wordt de mens liefdevol in de natuur ontvangen; maar als hij niet van het centrum en de balans van zijn wezen zou worden beroofd, moet hij zich niet in haar verliezen, maar in de herfst kunnen opstaan ​​in de kracht en macht van zijn eigen geest-zijn.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *